Voor de inkomstenbelasting wordt onder een eigen woning verstaan een gebouw dat de belastingplichtige als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van eigendom. Uit de tekst van deze bepaling volgt dat van een eigen woning in de zin van deze bepaling slechts één zelfstandig gebouw deel kan uitmaken.
De eigenaar van een woonboerderij met omliggende grond en opstallen verhuurde een deel daarvan aan een stichting. Het hoofdgebouw van de boerderij was opgedeeld in twee woningen. Tot 2013 werd het geheel voor de toepassing van de Wet WOZ aangemerkt als één object. De eigenaar merkte de gehele onroerende zaak aan als eigen woning. Na een boekenonderzoek bij de stichting stelde de inspecteur zich op het standpunt dat de eigen woning 70% van de totale onroerende zaak besloeg. De resterende 30% had betrekking op de tweede woning en viel in box 3. Op basis van dit standpunt legde de inspecteur navorderingsaanslagen op over een reeks van jaren. Beide woningen in het hoofdgebouw beschikten over de voorzieningen die nodig zijn voor zelfstandige bewoning, waren afsluitbaar en beschikten over een eigen ingang.
Hof Den Haag oordeelde daarom dat het om zelfstandige onroerende zaken ging die niet als één eigen woning konden worden aangemerkt. Het hof vond niet van belang dat de gemeente de woningen pas vanaf 2013 als afzonderlijke WOZ-objecten aanmerkte. Uit de WOZ-waarden voor 2013 kon worden afgeleid dat van de totale WOZ-waarde meer dan 35% aan de tweede woning kon worden toegerekend. De door de inspecteur in de navorderingsaanslagen gehanteerde verdeling van de waarde bleef in stand.